HONDSRUGGEN IN HET LANDSCHAP
Het vriendelijk afwisselende zandlandschap van Oost- en Noord-Drente is in de ijstijd ontstaan. Het verschilt duidelijk van karakter met de rest van de provincie. Het reliëf wordt bepaald door een reeks NNW-ZZO gerichte zandruggen, waarvan de Hondsrug de meest oostelijke is. De ruggen zijn door smalle beekdalen van elkaar zijn gescheiden. Vrijwel nergens steken de zandruggen meer dan 5 meter boven de tussengelegen beekdalvlakten uit. Het geheel van ruggen en beekdalen wordt het Hondsrugsysteem genoemd.
Landschappelijk gezien zijn de zandruggen het meest interessant. Hier vinden we de karakteristieke Drentse zanddorpen met hun bouwlanden (essen), heidevelden en bossen. De tussengelegen beekdalen bezitten een veel opener, hier en daar zelfs een polder-achtig karakter. De moerassige grondslag vormde van oudsher een hinderpaal voor bewoning in de beekdalen.
Van oost naar west onderscheiden we:
1) de Hondsrug,
2) de Tynaarlorug met dorpen als Tynaarlo, Yde, Eelde, Paterswolde en Hoogkerk,
3) de Rolderug. Hierop plaatsen als Schoonlo, Grollo, Rolde, Vries, Donderen, Peize, Noord- en Zuidhorn,
4) de Zeijenrug met de dorpen Zeijen, Peest, Norg en Roden.
In zowel morfologisch als in topografisch opzicht is de Hondsrug het duidelijkst ontwikkeld. De zandrug begint bij Klazinaveen en loopt over een lengte van meer dan 70 km door tot in het noorden van de stad Groningen. In het zuiden en midden is de rug met ruim 20 meter +NAP het hoogst. Daar is hij ook het breedst, nl. 3 km. De andere zandruggen zijn minder hoog en ook veel smaller. Opvallend is het rechte verloop van de oostrand van de Hondsrug.
In noordelijke richting neemt de hoogte van de zandruggen geleidelijk af. Ook worden ze steeds smaller. Op de overgang van Drente naar Groningen raken ze bedekt onder veen en klei.
Het glooiend karakter van het landschap maakt dat het Hondsruggebied door zijn grote variatie aan landschappen bij de toeristen erg in trek is. Aan de oostkant grenst de Hondsrug aan het brede Hunzedal, dat vroeger met veen opgevuld was. De steile oosthelling is overal duidelijk waarneembaar. Het mooist is dit te zien net ten oosten van Gieten, bij Bonnen. Het verval hier is spectaculair. Over een afstand van amper 1 kilometer daalt het terrein meer dan 13 meter!
Geologisch wellicht nog interessanter is de steilrand van de Hondsrug net ten oosten van Annen. Hier is het verloop zo mogelijk nog groter. Over een traject van zo’n kleine 200m daalt het terrein meer dan 6m! In zo’n geval spreken we van een terreintrede! M.a.w. een geologisch fenomeen in Noord-Nederland!
Bijzonder is ook dat de Hondsrug over de volle lengte door een laagte in twee aparte takken wordt verdeeld. De kruinen van de westelijke en oostelijke tak liggen ca. 1 km. uit elkaar. De ligging van de twee Hondsrugtakken wordt gemarkeerd door snoeren esdorpen. Op de oostelijke tak zijn dit Weerdinge, Valthe, Exloo en Buinen, evenals Zuidlaren, Noordlaren, Onnen en de Middelhorst in Haren. De westelijke tak wordt gemarkeerd door Erica, Zuidbarge, Emmen en Odoorn in het zuiden. In het noorden door Westlaren, Glimmen, Harenermolen, Haren, Helpman en Groningen.
Alle hondsruggen op het Drents plateau hebben een opvallend rechtlijnig verloop. Dit, gevoegd bij de nogal afwijkende oriëntatie (NNW - ZZO), is aanleiding geweest voor veel speculatie omtrent de wijze van ontstaan. Er werd wel verondersteld dat ze een soort eindmorenes uit de ijstijd voorstelden, of smeltwatervormingen. Ook is serieus gedacht aan een stuwwallen. Daarnaast sloot men ook de mogelijkheid van een tektonische oorsprong niet uit. Immers, uit seismisch onderzoek was gebleken dat in de diepere ondergrond een actief breuksysteem aanwezig is, dat in min of meer dezelfde NNW-ZZO richting verloopt. Toch wordt de werking van het landijs als meest waarschijnlijke oorzaak voor het ontstaan van de Hondsrug en zijn parallel verlopende buurruggen gezien.
In de Hondsrug zijn op talrijke plaatsen duidelijke voorbeelden van glaciale stuwing gevonden. Ook in de andere zandruggen is dit op veel plaatsen het geval. Zand- en leemlagen in de ondergrond zijn door de beweging en de druk van het landijs soms op een zeer intensieve wijze vervormd, over elkaar heen geschoven en geplooid. Bij graafwerkzaamheden komen deze verschijnselen zeer duidelijk voor de dag.
Het fraaist kon dit niet zo lang geleden in een tweetal bouwputten in de stad Groningen worden bestudeerd. Tot minimaal 23 meter diepte waren zand- en leemlagen vanuit een horizontale positie als door een soort reuzenhand op zijn kant gezet. Deze stuwing moet door ijswerking zijn veroorzaakt. Toch vinden we in Drenthe geen uitgesproken stuwwalreliëf, zoals dat in Overijssel, Gelderland en Utrecht wel het geval is.
De gestuwde lagen in de Hondsrug hellen voornamelijk in noordelijke tot noordoostelijke richting, een teken dat de drukrichting uit die hoek is gekomen. Deze richting staat scheef op de oriëntatie van de Hondsrug, die NNW-ZZO gericht is. Dat betekent dat de ijsmassa’s in een eerder stadium het Hondsruggebied wellicht samen met Westerwolde hebben gestuwd, maar dat de uiteindelijke modellering van het landschap later plaats vond, toen het landijs meer uit het noordwesten kwam. Kortom, veel is nog onduidelijk hoe het landijs zich in Noord-Nederland gemanifesteerd heeft.
Naast deze duidelijke ijsstuwing is bekend dat het keileem* in de zandruggen plaatselijk een grote dikte bereikt. Vooral op de noordeinden van de Hondsrug en de ernaast gelegen zandrug van Tynaarlo en de Rolderug bij Zuidhorn is dit het geval. In de stad Groningen worden keileemdikten gemeten tot 16,5 meter. Normaal is 1 à 2 meter. Dit wijst erop dat de ijsbeweging voor langere tijd stagneerde. Daardoor hoopte zich veel gletsjerpuin langs de ijsrand op.
* keileem is een mengsel van klei, zand, grind en grotere stenen, dat door het gletsjerijs getransporteerd en als grondmorene is afgezet.
Reconstructie van de landijsbedekking in het Drentse landschap
Het is bekend dat in de tweede helft van de voorlaatste Saale-IJstijd, meer dan 200.000 jaar geleden, een enorme landijskap vanuit Scandinavië langzaam maar zeker naar het zuiden opdrong. In de beginjaren van het ijstijdonderzoek werd er vanuit gegaan dat het ijs zich steeds in zuidwestelijke richting heeft bewogen. Dit leidde men o.m. af uit terreinvormen en het NNO-ZZW gerichte afwateringspatroon, o.m. in het Westerkwartier, in Friesland maar ook in het aangrenzende Emsland in Duitsland.
Onderzoek heeft uitgewezen dat in Noord-Nederland op zijn minst een aantal fasen in de landijsbedekking kunnen worden onderscheiden. Daarbij zijn stuwingsverschijnselen en grondmorenes achtergelaten die duidelijk van elkaar verschillen.
Een deel van de stuwingsverschijnselen in de zandruggen van het Hondsrugsysteem kunnen al tijdens de eerste fase ontstaan zijn toen het landijsfront Drente in zuidelijke tot zuidwestelijke passeerde. Maar zeker is dit allerminst. Tijdens fase 1 schoof het landijs op tot de lijn Texel-Steenwijk-Coevorden, waar het vervolgens bleef steken.
Aan de voet van de ijsrand hoopte zich een massa gletsjerpuin op dat bij hernieuwde aanvoer van ijs tijdens fase 2 tot een reeks stuwwallen werd opgedrukt en vervolgens overreden. Het landijs tijdens deze tweede fase bewoog meer in west-zuidwestelijke richting.
Bij de overgang van fase 2 naar fase 3 concentreerde het ijs zich in twee langwerpige zones, waarbij het in zuidoostelijke richting bewoog. De meest westelijke ijsstroom lag tussen Wieringen en Gaasterland en bewoog richting Gelderse vallei. De tweede meer naar het oosten gelegen ijsstroom koos een traject over Oost-Drente en het Hunzedal naar het zuidoosten, wellicht helemaal tot in het Münsterland in Duitsland. Het gebied tussen Gaasterland en het Hondsruggengebied werd niet beïnvloed. Het kan zijn dat zich in dit gebied een massa 'dood' (= stilliggend) landijs bevond of dat daar het ijs ontbrak. Dit laatste is echter minder waarschijnlijk.
De relatief snelle beweging, vergelijk het maar met zeewaterstromen in de oceanen, waarmee het landijs zich in twee relatief smalle banen naar het zuidoosten bewoog heeft sterk op de onderliggende bodem ingewerkt. In het Hondsruggebied ontstonden langwerpige, gestroomlijnde terreinvormen, die men in de geologie flutings noemt. Vanwege hun grootte zijn de hondsruggen in Oost en Noord-Drenthe als megaflutings te beschouwen.
De laagtes tussen de zandruggen waaruit naderhand de beekdalen van de Drentsche Aa, het Eelderdiep en die van het Peizerdiep zijn ontstaan, ontstonden tegelijk met de zandruggen doordat druk en beweging van het landijs daar materiaal weg perste, richting zandruggen. Zo ontstond in Oost-Drenthe de afwisseling van hondsruggen en beekdalen. De drukverschillen onder het landijs zouden de oorzaak kunnen zijn van de (laterale) stuwingsverschijnselen in de ondergrond van de zandruggen.
De stuwing door het bewegende landijs heeft ook tot gevolg gehad dat dieper gelegen - lees oudere - grondlagen omhoog gedrukt zijn waardoor deze momenteel op verschillende plaatsen de directe ondergrond vormen. In Noord-Drenthe betreffen dit vooral zand- en kleilagen uit de Elster-ijstijd van zo’n 350.000 jaar terug. Vooral de zeer compacte en daardoor waterondoorlatende potklei is berucht. De stugge klei komt in het Drentsche Aa-gebied op een paar plaatsen aan de oppervlakte. Waar dit het geval is kun je zijn aanwezigheid in het landschap opmerken. Zo is het beekdal van het Loonerdiep tussen Loon en de Balloër Noordes zeer smal door de aanwezigheid van deze potklei. Dezelfde potklei is ook aanwezig bij Anderen en Gasteren. Elders komt het zogenaamde Peelo-zand uit deze Elster-ijstijd aan de oppervlakte, bijv. op het Balloërveld.
Na het wegsmelten van het landijs in de voorlaatste (Saale-ijstijd) omstreeks 130.000 geleden ontstond door de natuurlijke terreinhelling naar het noordwesten en de door het landijs achtergelaten laagtes vanzelf een afwateringssysteem. In aanleg dateren de huidige beekdalen dan ook uit die tijd. In de warmere periode daarna (Eemien), maar vooral in de ijstijd daarna (Weichsel-ijstijd), heeft het beekdalstelsel zijn definitieve vorm gekregen. Door de veel lagere zeespiegel werden de beekdalen door erosie diep in de ondergrond ingesneden. De dalbodem van de Drentsche Aa bijvoorbeeld ligt in de stad Groningen zo’n 25m onder het huidige maaiveld!
In het laatst van de Weichsel-ijstijd ( 29.000 - 14.000 jaar) is door het barre koude klimaat heel veel keileem op de zandruggen geërodeerd. Het fijne materiaal ging op de wind om elders als löss neer te slaan. De zandkorrels werden door sneeuwsmeltwater richting beekdalen getransporteerd, die daarmee voor een belangrijk deel zijn opgevuld. Het zwaardere materiaal bleef liggen en vormt nu een ca. 10 cm dik laagje zgn. keizand. In een van de zandverstuivingen op het Balloërveld komt dit keizand aan de oppervlakte. Er liggen daar vele duizenden meest kleine zwerfstenen voor het oprapen.
Vanuit de kale, onbegroeide beekdalen, die er destijds als een soort koude Sahara-woestijn moeten hebben uitgezien, is ook weer heel veel zand over het omringende landschap uitgewaaid. Het vormt op de meeste plaatsen een zandlaag van wisselende dikte die men dekzand noemt. Bij het spitten in zandig Noord-Nederland kom je dit dekzand het eerst tegen.
Het oostelijk van de Hondsrug gelegen Hunzedal is niet zoals men eerder wel meende een erosiedal waarlangs grote hoeveelheden smeltwater werden afgevoerd richting Noordzee. Zeker, er is smeltwatertransport aangetoond, maar het eigenlijke dal met zijn zeer steile helling naar de Hondsrug is alleen te verklaren door uitruiming door snel bewegend ijs. Het Hunzedal is in zijn doorsnede asymmetrisch; de west helling is zeer steil, de oost helling bij Veendam is veel minder steil. Deze vorm komt meer overeen met een gletsjerdal dan met een dal van een smeltwaterrivier.
De relatief grote dikte van de keileem op de noordeinden van de Hondsruggen wordt voor een deel eveneens verklaard door het zijdelings verplaatsen, onder het ijs, van gletsjerpuin. Echter, niet kan worden uitgesloten dat het landijs voordat de eigenlijke Hondsrugvorming plaats vond, een tijdlang min of meer ter hoogte van de noordeinden van de huidige hondsruggen heeft stilgelegen. Het gletsjerpuin dat zich zo ophoopte is bij de relatief snelle beweging van het landijs in de fase daarna geërodeerd en ten dele verplaatst. Dit zou de gemiddelde dikte onder Groningen van 10m en meer keileem kunnen verklaren. Oorzaak van de drastische stroomverandering van het landijs is niet bekend.
Het huidige reliëf van het zandruggengebied in Oost- en Noord-Drente is dus vooral te danken aan glaciale erosie in de voorlaatste Saale-ijstijd, zo’n 150.000 jaar geleden. Het oostelijk van de Hondsrug gelegen diepe Hunzedal kan opgevat worden als een gletsjerdal uit diezelfde tijd. De aanwezigheid en de dynamiek van massa's ijs die als een soort zeestromen te midden van ander stilliggend ijs zuidoostwaarts gewogen, zijn niet alleen verantwoordelijk voor de contouren van ons huidige landschap, maar hebben ook de ondergrond niet onberoerd gelaten. Het merendeel van de stuwingsverschijnselen is hierdoor veroorzaakt. Kortom, de belangrijkste contouren van het Noord-Drentse landschap zijn ontstaan op het laatst van de voorlaatste ijstijd.